Het woord is aan… Herman Vuijsje

14 mei 2015

“Juist Nederlanders vluchten altijd bij een coupébullebak!”

‘Handen af van onze burgers!’ Dat was de overheersende reactie op de oproep van de Stichting Maatschappij en Veiligheid en Pieter van Vollenhoven om in de trein burgermoed te betonen als conducteurs of medereizigers worden lastiggevallen. Handen af van wie? Van de in het nauw gebrachte reizigers? Nee, van de omstanders! Van Vollenhoven had de euvele moed gehad ze aan te spreken op hun passiviteit. Ook krantencommentaren deelden de kritiek: met zoiets mag je de mensen niet lastigvallen!

Bij het interviewprogramma Pauw kreeg Hein van Meeteren, die in 2011 zelf in de trein werd mishandeld en sindsdien opkomt voor meer bemoeienis door omstanders, op zijn kop van advocaat Gerard Spong. “In de andere coupé, achter glas, zaten vijftig mensen”, vertelde Van Meeteren. “Ze zaten allemaal naar hun schoenpunten te staren.”

Spong: “Groot gelijk hebben ze!” Ingrijpen, daar hadden we immers instanties voor.

Zou er enig ander land zijn waar een pleidooi om de andere kant op te kijken als iemand in nood is, met zoveel aplomb te berde wordt gebracht? In Nederland is het bon ton om de passiviteit te preken. Ook Arnon Grunberg prefereert ‘rustig afwachten en nietsdoen’ boven heroïsch lijkende actie: “In het algemeen wordt passiviteit te weinig als deugd erkend.”

Daar heeft hij een punt, dat moet gezegd. In de Bijbel bijvoorbeeld zit de passiviteit jegens een mens in nood lelijk in het verdomhoekje. Neem de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan. De deugdzaamheid van degenen die de gewonde sloeber met afgewend gelaat voorbij lopen, wordt inderdaad onvoldoende erkend. De Samaritaan die hem als enige te hulp komt, heeft volgens Spong en Grunberg ‘groot ongelijk’.

Ze staan daarin niet alleen. Voor heel wat Nederlanders geldt afzijdigheid waar anderen in gevaar zijn als vanzelfsprekend en aanbevelenswaard – zozeer dat je er rustig voor uit kan komen. Toen twee dove meisjes in de Amsterdamse tram waren gemolesteerd zonder dat iemand iets deed, ondervroeg de Amsterdamse stadstelevisie voorbijgangers wat zíj zouden doen. Ik herinner me een grote Surinamer, zo’n stoere bink van een jaar of dertig achter een zonnebril, die dat maar een rare vraag vond. Natúúrlijk zou hij zich er niet mee bemoeien. Hij had toch niks met die meisjes te maken?

Nog een stap verder ging de reactie die Groene Amsterdammer-redactrice Margreet Fogteloo onlangs oogstte toen ze het ‘met haar allerstrengste stem’ opnam voor een belaagde treinconducteur. Haar buurman, die tijdens het incident zijn oortjes in had gehouden, deed die na afloop uit en verweet haar dat ze hém in gevaar had gebracht.

Niemand heeft meer “enige rechtstreekse verplichting aan een vreemdeling die een dringend beroep om hulp doet”,’ schreef A. de Swaan in zijn boek Zorg en de staat (1990). Wat voor hem een bezorgde constatering was, wordt een kwart eeuw later als vanzelfsprekend beschouwd. Met als toelichting altijd dezelfde mantra: “Daar zijn toch instanties voor”. Dat die instanties niet in iedere treincoupé en op iedere straathoek een voorpost hebben, maakt daarbij niet uit. In Nederland, althans.

Volgens criminoloog Frank Bovenkerk lijken Nederlanders minder Zivilcourage op te brengen dan Duitsers en Belgen. Ton Nijhuis, directeur van het Amsterdamse Duitsland Instituut, beaamt dat. Wat gebeurt er als iemand in de trein zijn voeten op de bank tegenover hem legt? In Duitsland zal een medereiziger daar meteen iets van zeggen, in Nederland niet. Medereizigers zullen zich er wel aan ergeren maar brengen de moed niet op er iets van te zeggen.

De ‘moed’? Dat soort morele termen wordt in het debat over passiviteit en bemoeienis meestal angstvallig gemeden. De opstelling van de Nederlandse blauwhelmen in Srebrenica, de meest schrijnende uiting van ons afzijdigheidsethos, zal door Nederlanders niet snel als ‘laf’ worden betiteld. Het dichtst in de buurt kwam Abram de Swaan met zijn uitspraak over het ‘verdriet van Nederland’: dat in Srebrenica “niet één Nederlander zich moedig heeft betoond.”

Soms wordt het wel erg moeilijk om het L-woord te vermijden. In 2012 deed de documentaire Femme de la Rue van de Belgische filmstudente Sofie Peeters veel stof opwaaien. Zij liet zien hoe ze op straat werd lastiggevallen door merendeels Noord‑Afrikaanse jongens. Op de NRC-website repte een groot aantal jonge Nederlandse vrouwen van soortgelijke ervaringen.

Ook hier bleken omstanders niet uit te blinken in onverschrokkenheid. Sommige meisjes werden belaagd op drukke plekken zonder dat iemand ingreep. ‘Het gebeurde in een drukke kroeg, maar niemand die wat durfde te doen, dus zulke gasten hebben vrij spel op zo’n moment.’ Een ander: “Nederlandse mannen houden zich vaak afzijdig, zelfs als hun eigen vriendin of vrouw naast hen wordt lastiggevallen. Heren, het is niet verkeerd om vrouwen in zulke situaties te beschermen.”

Buitenlandse waarnemers uiten zich minder omfloerst. In deze krant vertelde de van oorsprong Braziliaanse Fatima de Lima, havenmeester in Culemborg, hoe ze in een restaurant werd uitgescholden en beschimpt door ballerige speedbootgasten die ze had aangesproken op hun lawaai. De restauranteigenaar grinnikte en vroeg of de heren nog wat wilden drinken. Na zestien jaar in Nederland concludeerde Fatima: ‘Als puntje bij paaltje komt, rennen ze weg. Nederlanders! Bang, bang, bang!’

Nieuwe Nederlanders die zojuist zijn gearriveerd, zullen daar verbaasd van opkijken. In het leerboek van de inburgeringscursus krijgen zij een heel ander beeld voorgeschoteld. Wie met een Nederlander spreekt, moet erop letten ‘de Nederlander regelmatig in de ogen te kijken,’ lezen ze daar. Elkaar recht in de ogen kijken geldt in ons land als een lakmoesproef van oprechtheid en betrouwbaarheid.

“Nederlanders herken je aan hun blik”, vindt ook Jelle Brandt Corstius. “Die is heel open, niet snel angstig. Nederlanders kijken je echt áán.” Heel anders dan in Rusland, weet hij uit ervaring. Of in een land als Suriname, kan ik uit eigen ervaring toevoegen. In autoritaire culturen doe je er maar het beste aan de ogen neer te slaan. Onbevangen oogcontact lijkt het voorrecht van democratische, weinig hiërarchische samenlevingen.

Maar hoe kunnen we dan verklaren dat juist in Nederland, dat bij uitstek aan deze omschrijving voldoet, de aanbeveling van Spong zo gretig wordt aanvaard? Hoe is het mogelijk dat die brutale, recht-voor-z’n-rape Hollanders zodra er gevaar dreigt verkeren in concentratiekampgevangenen op appèl? Wegkijken. Je onzichtbaar maken. Anders word je geselecteerd!

Ze is blijkbaar situatiegebonden, die legendarische onbevangenheid van ons. Ze blijkt vooral te floreren waar we ons veilig en zeker voelen. Waar dat niet zo is – en dat is het geval in het steeds verder uitdijende anonieme domein – geldt: ieder zijn eigen ‘pakkie-an’. Dat zouden we die nieuwkomers ook wel mogen bijbrengen: als je in nood bent, en de Nederlanders hebben afgesproken dat iemand anders voor jouw probleem verantwoordelijk is, laat dan alle hoop varen.

En vertel er dan meteen bij dat de Nederlanders vroeger christelijk waren, en nu ook nog een beetje: tegen Pasen, als ze met z’n allen zitten te sniffen bij de Matthäus Passion. Maar dat ze, als het op aankomt, de gedragslijn van Petrus aanprijzen: Ich kenne den Menschen nicht.'”

Gelukkig zijn er ook andere ontwikkelingen. Van Vollenhoven en de SMV staan niet alleen. Sinds een paar jaar wordt er op scholen een Kinder Matteüs uitgevoerd, met als moraal: als iemand in je klas wordt gepest, wees dan niet bang om voor hem op te komen. Deze maand promoveerde psycholoog Jeroen Pronk op een proefschrift waarin hij aantoont dat pesten kan worden tegengegaan door de passieve houding van buitenstaanders aan te pakken, bijvoorbeeld via een Sta Sterk Training.

Hetzelfde soort trainingen wordt aanbevolen in het SMV-rapport. Het is gericht op strategieën om de collectieve verlamming te doorbreken en de goedwillende meerderheid van de omstanders in beweging te krijgen. Bijvoorbeeld door als slachtoffer één van die omstanders aan te kijken en om hulp te vragen.

Niks nieuws aan – ook hierover was de Bijbel al ondubbelzinnig: God openbaart zich in de blik van de ander die in nood is. Maar voor een bedreigde conducteur anno 2015 gelden in Nederland andere regels. “Niemand in dit land kan iemand anders een opdracht geven om zogenaamd burgermoedig te zijn”, sneerde Spong bij Pauw.

Maar evenmin hoeven we elkaar aan te moedigen het tegenovergestelde te doen. Waarom niet klein beginnen? Zo beoefen ik zelf in de trein een bescheiden vorm van burgermoed door te protesteren tegen geluidsoverlast van wildbellers. Fysiek molest hoefde ik daarbij nog niet te ondergaan, alleen een keur aan verwensingen. Plus de aanblik van medepassagiers, vastberaden verdiept in krant, pad of foon.

Tot die ene keer in de intercity tussen Roosendaal en Antwerpen. Mijn verzoek aan een luidkeels bellende coupégenoot of het wat minder kon, riep de bekende stroom van beledigingen op, duidelijk gestoeld op de aanname dat hij met een eenzame gek te maken had. Maar toen klonk uit een andere hoek een afgemeten: “Ik heb er ook last van.” En een vrouwenstem: “Wij ook. Wilt u ophouden, alstublieft.” Daarna een instemmend gemompel van andere passagiers.

Daar bleef het bij, in deze eersteklassewagon. Maar het was een onvergetelijk gebeuren van intense schoonheid hoe het volumineuze en intimiderende stemgeluid van onze coupébullebak verpieterde tot een verongelijkt gesputter.

[NRC Handelsblad, 2 mei 2015]

Herman Vuijsje is socioloog en publicist

 

Het woord is aan…

Veiligheid is van iedereen. We geven daarom graag het woord aan een breed scala van externe deskundigen om onderzoeken, ideeën en inspiratie met u te delen.

Het gaat hierbij niet om standpunten van de Stichting Maatschappij en Veiligheid. De stichting is dan ook niet verantwoordelijk voor de inhoud van de rubriek ‘Het woord is aan …’

Heeft u een interessant artikel dat u graag wilt delen? Neem contact met ons op via smv@maatschappijenveiligheid.nl.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *